In deel één van de psychologie van het fascisme verwees ik naar de verijdelde extreemrechtse aanslag in Duitsland als een voorbeeld van het toenemende fascisme in Europa. Niet alleen in Duitsland is deze trend aan de hang zo kreeg Italië onlangs nog een extreemrechtse regering onder het leiderschap van Giorgia Meloni, lid van de partij Fratelli d’Italia. Patrick Bailliu grijpt het aan om zich te verdiepen in historische literatuur over de psychologie van het fascisme. Vandaag deel 2 over Erich Fromm.
Het brengt ons terug in deel twee over de psychologie van het fascisme bij de vragen: “Waarom zijn we in deze tijden zo teruggevallen in het fascisme? En, wat speelt mee in de hedendaagse populariteit van het extreemrechts gedachtegoed?”
Deze vragen staan niet alleen in het teken van begrijpen, maar ook om tegen de trend in te gaan en het fascisme ‘te abnormaliseren’ of, fascisme te begrijpen als ongezond gedrag. In deel twee laten we Erich Fromm aan het woord.
Erich Fromm: humanisme, vervreemding en vrijheid
Eric Fromm was een uit Duitsland ontsnapte Jood die naar New York vluchtte toen de nazi’s aan de macht kwamen. Hij was niet alleen een vooraanstaand sociaal psycholoog en psychoanalyticus maar ook aanhanger van een humanistische psychologie en gewaardeerd filosoof verbonden aan de Frankfurt Schule.[1] Hij publiceerde zijn werk Angst voor Vrijheid in 1941. Het werd een van de basisteksten voor de politieke psychologie. Als vluchteling van het nazisme was geïnteresseerd in de psychologische omstandigheden die aanleiding gaven tot het naziregime. Fromm maakte onderscheid tussen negatieve vrijheid (vrijheid van) en positieve vrijheid (vrijheid tot) waarbij het eerste verwees naar vrijheid van staat en sociale conventies en het tweede naar een teken van authenticiteit, dat de basis legde voor een goed geïntegreerde persoonlijkheid gebaseerd op creatieve en spontane handelingen. Een voorwaarde voor een goed geïntegreerde persoonlijkheid is de aanvaarding van de gehele persoonlijkheid en de overwinning op de breuk tussen rede en natuur, want alleen dan, wanneer de mens geen essentiële delen van zijn persoonlijkheid verdringt, wanneer hij voor zichzelf doorzichtig geworden is en wanneer de onderscheiden gebieden van het leven een fundamentele integratie bereikt hebben, is spontaan handelen mogelijk’. (Angst voor Vrijheid, p. 190/191).
Of, het overwinnen van gevoelens van hopeloosheid en zichzelf bevrijden van autoriteit naar persoonlijke authenticiteit. Helaas wordt dit proces niet vaak bereikt en maakt ze plaats voor een terugval naar van het oude systeem namelijk door zich te onderwerpen aan een nieuw autoritair systeem. Fromm begint zijn werk Angst voor Vrijheid (1941) met Talmoedisch gezegd: ‘Mishnah, Abot’: ‘Als ik niet voor mezelf ben, wie zal er dan voor mij zijn? Als ik er alleen voor mezelf ben, wat ben ik dan? Zo niet nu – wanneer?’ In het voorwoord legt hij zijn gezegde uiteen.
Of, het is de stelling van het boek dat de moderne mens, bevrijd van de banden van de pre-individualistische samenleving, die hem tegelijkertijd veiligheid gaf maar het ook beperkte, geen vrijheid heeft verworven in de positieve zin van de realisatie van zijn individuele zelf. Dat wil zeggen, de uitdrukking van zijn intellectuele, emotionele en sensitieve mogelijkheden. Vrijheid, heeft de mens onafhankelijkheid en rationaliteit gebracht maar het heeft ook hem geïsoleerd en daardoor angstig en machteloos gemaakt. Dit isolement is ondraaglijk en de alternatieven waarmee hij wordt geconfronteerd, zijn: “Ontsnappen aan de last van deze vrijheid in nieuwe afhankelijkheden en onderwerping, ofwel doorgaan naar: “de volledige realisatie van positieve vrijheid die gebaseerd is op de uniciteit en individualiteit van de mens” (p. ix)”
Totalitaire vlucht uit de vrijheid
De taak die Fromm zichzelf stelt is om de grond voor de totalitaire vlucht uit de vrijheid te begrijpen of, waarom miljoenen mensen in nazi-Duitsland manieren zochten om aan de vrijheid te ontsnappen en zelfs gretig hun vrijheid opgaven, In plaats van vrijheid te willen en te bewerkstelligen zochten mensen, veelal zoals vandaag, naar manieren om aan de vrijheid te ontsnappen’ (p. 3). Fromm verwijst daarbij naar Dewey (1940).
De ernstige bedreiging voor onze democratie is niet het bestaan van buitenlandse totalitaire staten. Maar het bestaan binnenin onze eigen persoonlijke attitudes en onze eigen institutionele condities die een overwinning hebben gegeven aan een externe autoriteit, discipline, uniformiteit en afhankelijkheid van een grote leider in het buitenland. Het slagveld ligt diep vanbinnen in onszelf en onze instellingen. (Vrijheid en Cultuur, p. 3).
Het is de moeite waard om te verwijzen naar de vragen die Fromm zichzelf stelt wanneer we kijken naar het menselijke aspect van vrijheid, het verlangen naar onderwerping enerzijds en macht anderzijds: “Wat is vrijheid als een menselijke ervaring? Is het verlangen naar vrijheid iets inherent aan de menselijke natuur? Is het een identieke ervaring, ongeacht in wat voor soort cultuur iemand leeft, of is het iets anders afhankelijk van de mate van individualisme die in een bepaalde samenleving wordt bereikt? Is vrijheid alleen de afwezigheid van externe druk of is het ook de aanwezigheid van iets – en zo ja, van wat? Wat zijn de sociale en economische factoren in de samenleving die het streven naar vrijheid bevorderen? Kan vrijheid een last worden, te zwaar voor de mens om te dragen, iets waaraan hij probeert te ontsnappen? Hoe komt het dan dat vrijheid voor velen een gekoesterd doel is en voor anderen een bedreiging? (p.4)
Vanuit deze vragen ontwikkelde Fromm zijn humanistische theorie van vervreemding in Het hart van de mens, over de bronnen van goed en kwaad 1947). Een boek over ethiek over de keuze tussen goed en kwaad die urgenter moet zijn dan de opgeblazen ego’s, nepnieuws en waarheid-erosie van onze tijd. In deze tijd van politieke en culturele crisis heeft dit boek niets van zijn noodzaak verloren. In een vervolg maakt Fromm onderscheidt tussen ‘karakteroriëntaties namelijk één ‘productief’ en vier ‘niet-productief’: receptief, uitbuitend, hamsteren en marketing. Deze ideeën werden de basis voor zijn Gezonde Samenleving (1955)) en zijn zeer succesvolle De kunst van het liefhebben (1956).
We kunnen stellen dat Fromm’s vragen nog steeds relevant zijn en kunnen gebruiken worden tegen de normalisatie van het hedendaagse fascisme.
Primaire bronnen van Erich Fromm: De Angst voor Vrijheid, De Gezonde Samenleving, Liefhebben
Afbeelding: Wikimedia
[1] Benaming voor een neomarxistische denkrichting in de sociale theorie, filosofie en esthetica, verbonden met het ‘Institut für Sozialforschung’ dat, geaffilieerd met, maar onafhankelijk van de universiteit van Frankfurt, opgericht werd in 1923.